JBA
Leeftijd: 44 Geslacht:  Sterrenbeeld: 
Berichten: 419
|
Geplaatst: do 17 mei 2007 19:19 Onderwerp: |
|
|
VR 2000/104
HOGE RAAD
(mrs Davids, Koster, Aaftink), nr 1055-98-V,
1 februari 2000
art. 5 WAHV
[Essentie] Bekeuring op kenteken alleen bij ontbreken reële mogelijkheid tot staandehouding.
Art. 5 WAHV moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing moet blijven en de sanctie aan de bestuurder dient te worden opgelegd. In het algemeen zal de rechter, indien de gedraging op kenteken is geconstateerd, ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan, doch ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven.
[Tekst] De Hoge Raad der Nederlanden enz.
Uit de beslissing van Ktr. Sneek d.d. 4 november 1998:
4. De beoordeling
Uit het proces-verbaal en het aanvullend proces-verbaal blijkt in genoegzame mate, dat de echtgenoot van appellante over een afstand van 1400 meter op de linker rijstrook is blijven rijden zonder dat daarbij sprake was van het inhalen van een ander voertuig, dat over de rechter rijstrook reed.
De kantonrechter is van oordeel, dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de waarneming van de verbalisant en diens weergave van zijn waarneming.
De daarmee voor de kantonrechter vaststaande rijwijze van de echtgenoot van appellante, waarbij door hem niet ingehaald werd en waarvan door appellante niet is gesteld, dat die rijwijze door een andere reden noodzakelijk was, is aan te merken als het handelen in strijd met de verplichting zoveel mogelijk rechts te houden.
Dat de verweten verboden gedraging begaan is, staat daarmee vast.
Nu er niet aanstonds is vastgesteld, wie ten tijde van het begaan van de verboden gedraging de bestuurder van het motorvoertuig was, is de sanctie terecht aan appellante als kentekenhoudster opgelegd. Of er een reële mogelijkheid was om de bestuurder staande te houden is niet van belang.
De beslissing van de officier van justitie kan dan ook volledig worden gehandhaafd, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Hoge Raad
Post alia:
3. Beoordeling van de bestreden beslissing
3.1. Aan de betrokkene is met toepassing van art. 5 WAHV een administratieve sanctie opgelegd ter zake van:
"Niet zoveel mogelijk rechts houden op een autoweg of autosnelweg" welke gedraging zou zijn verricht op 23 februari 1998 op de A7 te Uitwelleringa, met het motorvoertuig met kenteken AB-CD-00.
3.2. In feitelijke aanleg heeft de betrokkene onder meer het verweer gevoerd dat de bestuurder van het motorvoertuig ten onrechte niet is staande gehouden. De kantonrechter heeft dat verweer verworpen. Hij heeft daartoe het volgende geoordeeld:
"Nu er niet aanstonds is vastgesteld, wie ten tijde van het begaan van de verboden gedraging de bestuurder van het motorvoertuig was, is de sanctie terecht aan appellante als kentekenhoudster opgelegd. Of er een reële mogelijkheid was om de bestuurder staande te houden is niet van belang".
Het beroepschrift in cassatie bevat onder meer een tegen dat oordeel gerichte klacht.
3.3. Voor de beoordeling van die klacht is het volgende van belang. Art. 5 WAHV bepaalt - voorzover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor het kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. De zinsnede 'indien niet aanstonds is vastgesteld' is in dat artikel opgenomen bij de op 30 juni 1997 in werking getreden wet van 15 mei 1997, Stb. 212. Voordien luidde die zinsnede:
'indien niet aanstonds kan worden vastgesteld'.
De desbetreffende wijziging is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid als volgt toegelicht (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 689, nr 3, blz. 3):
"Ingevolge artikel 5 wordt de administratieve sanctie opgelegd aan de kentekenhouder, bij voorbeeld in het geval van een parkeerovertreding. De redactie van artikel 5 ("kan worden vastgesteld"), zo is in de praktijk gebleken, laat ruimte voor de interpretatie dat de politie-ambtenaar in een bepaald geval een onderzoek zou moeten instellen wie de bestuurder is, alvorens de beschikking zou kunnen worden opgelegd. Dat is nimmer de bedoeling van het bepaalde in dit artikel geweest. Thans wordt voorgesteld de tekst van artikel 5 aldus aan te passen dat de hiervoor vermelde suggestie niet meer kan worden gewekt. Indien een politie-ambtenaar, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, een parkeerovertreding op kenteken constateert, kan gezegd worden dat dan niet aanstonds is vastgesteld wie de bestuurder is. Vooropgesteld wordt dan ook om deze laatste terminologie in artikel 5 op te nemen. De (nieuwe) redactie van artikel 5, zo merken wij voor alle duidelijkheid op, ziet op de gevallen waarin verkeersovertredingen al dan niet met technische hulpmiddelen worden geconstateerd zonder dat er voor de politie reële mogelijkheid bestaat tot staandehouding van de bestuurder".
3.4. Art. 5 WAHV moet daarom aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd.
3.5. In het algemeen zal de rechter, indien de gedraging op kenteken is geconstateerd, ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven. Dat laatste heeft de kantonrechter niet miskend, doch zijn oordeel, hierop neerkomende dat het bij de toepassing van art. 5 WAHV niet van belang is of er een reële mogelijkheid is de bestuurder staande te houden is, naar uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen volgt, onjuist.
Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.
Tot de stukken van het geding behoort een aanvullend proces-verbaal, op 21 september 1998 op ambtseed opgemaakt door de verbalisant die de gedraging heeft geconstateerd.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
"De betrokkene kon door mij, verbalisant, niet staande worden gehouden omdat ik reed in een gedeeltelijk onopvallend dienstvoertuig (het voertuig was op de zijkant voorzien van blauwe strepen en het logo 'politie'). Verder was het voertuig niet voorzien van middelen om een stopteken te geven. Ook was ik, verbalisant gekleed in burgerkleding".
Een en ander is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat er voor de verbalisant geen reële mogelijkheid bestond om de bestuurder staande te houden, zodat de kantonrechter het verweer terecht heeft verworpen.
(enz.; volgt verwerping van het beroep; red. VR) |
|