'De moderne mens lijkt moreel slordig', aldus Schoordijk sprekend over de verbintenis uit altruïsme in zijn KNAW Mededeling uit 1987. Deze stelling dwaalde door mijn gedachten bij een bericht in de Twentse krant Tubantia: 'Ken jij Jolanda? Die gaat vanavond zelfmoord plegen!' De krant berichtte dat 12 scholieren uit Enschede elkaar via chatboxen en msn aanspoorden zelfmoord te plegen. Een leerkracht stelde: 'Voor ons was het zaak te voorkomen dat ze het echt zouden gaan doen. (...) je móet elke suggestie oppakken en dit soort signalen altijd serieus nemen. Je kunt niet het risico lopen dat het echt mis gaat, terwijl je er van op de hoogte bent.'
De leerkracht handelde. Maar geef de bezoekers van websites de kost die zich geconfronteerd zien met levensbedreigende ontwikkelingen en digitaal afwenden. Neem de pro-ana (pro-anorexia) websites waar meisjes elkaar wijs maken dat hun ziekte anorexia een levensstijl is. Ze stimuleren elkaar zo min mogelijk te eten waarbij foto's van graatmagere fotomodellen als inspiratie dienen. Mogen of kunnen 'toevallige' bezoekers van dergelijke sites volstaan met aanklikken, toekijken en wegklikken? En wat als we getuige zijn van extreme vormen van online belagen of pesten via blogs of chatrooms? Hoe onbeduidende meningsverschillen uit de hand kunnen lopen laat een zaak zien waarin het Hof Arnhem op 21 november 2006 arrest wees (LJN AZ4330). Na een kleine ruzie over geleende cd's besloot een jonge vrouw met digitale middelen het leven van haar vriendin ondraaglijk te maken. Via gefingeerde e-mailadressen verstuurde ze lasterlijke sms-jes en e-mails naar kennissen van de vriendin en plaatste op haar naam seks- en op sm georiënteerde contactadvertenties op het internet. Het leidde zelfs tot ongewenst mannenbezoek aan het ouderlijke huis van het meisje. En dan nog een stap verder: een 'populaire' vorm van emotioneel belagen blijkt het creëren van een website over te kwetsen personen. De belager of pester plaatst er een foto van het slachtoffer, voegt persoonlijke gegevens toe (adres- en telefoongegevens, voorkeuren, leeftijd) die via 'vriendennetwerken' als Hyves en Myspace zijn te achterhalen, linkt naar een porno-site en deelt de buitenwereld mede dat de afgebeelde persoon een call-girl is. Via beschikbare adres- en telefoongegevens wordt het slachtoffer vervolgens bestookt met obscene verzoeken. Uit de VS komen al enkele jaren voorbeelden over jongeren van wie het leven naar aanleiding van dit soort situaties uiteindelijk zo ontwricht raakte dat ze zelfmoord pleegden. Dit alles dwaalde door mijn gedachten na het lezen van het Tubantia-bericht. De leerkracht liet de situatie niet op z'n beloop. Hij voelde een morele plicht tot handelen. Maar onder welke omstandigheden zetten we in de digitale wereld de stap van een morele verplichting naar een juridische? Met andere woorden, wanneer valt passiviteit aldaar juridisch aan te rekenen omdat volgens de normen van ons maatschappelijk leven verwacht mocht worden dat werd ingegrepen?
Zowel privaatrecht, via onrechtmatige daad, als strafrecht, onder meer via art. 450 Sr, nemen in bepaalde situaties aansprakelijkheid voor passiviteit aan. Toerekening vindt plaats, zo wordt aangenomen, omdat bepaalde vormen van passiviteit in hoge mate de geregelde gang van zaken kunnen verstoren (Röling). Waar precies de grenzen liggen van de juridische verplichting tot hulpverlening is minder duidelijk. De strafrechtelijke literatuur toont (in ieder geval wat betreft art. 450 Sr) een redelijk terughoudend beeld (zie o.a. Hazewinkel-Suringa/Remmelink (laatste druk p. 164-170). In de civielrechtelijke literatuur kreeg de thematiek onder meer aandacht in de voornoemde Mededeling van Schoordijk en het preadvies van Van Dam voor de Vereniging voor Rechtsvergelijking.
Het is niet eenvoudig om in dit korte betoog stelling te nemen in de discussie: terughoudend met aansprakelijkheid of niet?. Daarvoor zijn de complexe implicaties die de elektronische wereld aan de thematiek toevoegt onvoldoende te duiden, wat zeker relevant is als het om grenzen van strafrechtelijk relevant nalaten gaat. Duidelijk is wel dat de effecten op het leven van slachtoffers - en daarmee risico's op een potentieel drama - van andere aard zijn. Zo beperkt - anders dan bij fysiek belagen en pesten - de ellende zich bij digitale vormen niet tot de publieke ruimte (schoolplein, etc.) maar dringt het de geborgenheid van de huiselijke sfeer binnen. Ook blijft het door de mogelijkheden van anonimiteit voor slachtoffers lange tijd onduidelijk wie hen ten overstaan van de gehele digitale wereld achtervolgt of soms tot zelfmoord aanzet. Verder: slachtoffers kunnen moeilijk controle krijgen op gebruikte vormen van pesten en het bereik ervan. Bovendien laten digitale instrumenten toe dat meerdere personen tegelijk worden belaagd dan wel dat zorgwekkende ontwikkelingen als pro-ana een enorm en wereldwijd publiek trekken. Kijken we vanuit de (passieve) getuigen dan heeft internet kenmerken die ons doen afvragen of juridisch van mensen wel valt te verlangen wat zij in feite - om een diversiteit aan redenen - moeilijk kunnen? Zo treedt in een digitale omgeving prominent het (psychologisch) fenomeen naar voren dat ontelbaar velen de situatie (wereldwijd) aanschouwen - daarmee zouden kunnen reageren - maar niemand dit uiteindelijk doet. Ook zullen sommige ontwikkelingen toeschouwers een gevoel van machteloosheid geven. In een wereld als internet lijkt ingrijpen meestal alleen mogelijk als men het slachtoffer kent of daarmee een bepaalde relatie heeft, zoals in het Tubantia-geval. Hiermee raken we het thema van de speciale zorgplicht - Garantenstellung: in situaties waarin de passieve toeschouwer een bepaalde hoedanigheid en daarmee zorgplicht ten aanzien van het slachtoffer had wordt eerder aansprakelijkheid aangenomen. Mogelijk valt ook bij een wat mij betreft hoognodig debat over morele en juridische verantwoordelijkheid op internet het antwoord te zoeken in een doordenking van de rol van de zorgplicht in een digitale wereld.
Prof. mr. Corien Prins is hoogleraar recht en informatisering bij het departement TILT - Recht, Technologie en Samenleving aan de Universiteit van Tilburg van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
J.E.J. Prins, 'Nalaten in Cyberspace',
NJB 2007-06